‘Om de honger in de stad te ontlopen, belandde mijn moeder in 1944 bij een boerenfamilie in Obdam. Ze kwam uit Haarlem en was amper vijftien jaar. Het verschil met het stadsleven moet groot geweest zijn. Ze leerde melken en kaas en boter maken.
Oorlog of niet, er was wél Obdammer kermis, en naar gebruik in West-Friesland werd die voornamelijk in de kroeg gevierd. Ze werd meegenomen door een buurjongen, die haar dumpte bij een andere jongen en zei: ‘Misschien wil hij wel verkering.’ Die jongen werd mijn vader.
Hij was voorbestemd om boer te worden: zijn vader had een boerderij voor hem geregeld. De pacht daarvan liep af in 1952, dus dat had een lange verkering kunnen worden. De pachter vertrok echter twee jaar eerder. Mijn ouders trouwden in 1950.
Het leven op de boerderij in de buurt van Schagen was in het begin primitief. Geen waterleiding, maar regenwater uit de waterkelder van krap anderhalve meter breed die ook als keukentje diende; een toilet dat uitkwam in de gierput en dat je door moest spoelen met een emmer water. Mijn moeder heeft ervan genoten en was er heel gelukkig. Ik werd geboren in 1951, mijn broer tien jaar later.
Op vakantie gaan was er niet bij: waar vind je iemand die twee keer per dag 25 koeien komt melken en ook nog goed op de rest van het vee past? Wel gingen we in de nazomer een dagje naar Friesland. Over de Afsluitdijk, een belevenis op zich. Ik heb de vakanties niet gemist. Zo’n 24 hectare land met slootjes is als een grote speeltuin en op een boerenbedrijf heb je altijd reuring. Voor verveling is geen tijd.
Mijn vader had op den duur een slechte gezondheid. Winterslang werken in de lage, bedompte koeienstal met een atmosfeer van stof, ‘koedamp’ (waterdamp van de warme koeienlijven waar ammoniak aan gebonden is) en roken eiste zijn tol. Hij overleed op zijn 66ste. Na zijn overlijden vond mijn moeder het leven minder leuk. Mijn vader was de liefde van haar leven. Ze overleed twaalf jaar later.”
Delen Mail de redactie